
Jurisprudentie
AN7229
Datum uitspraak2003-11-05
Datum gepubliceerd2003-11-05
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200206809/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-11-05
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200206809/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 25 juli 1996 heeft de gemeenteraad van Winterswijk, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 16 juli 1996, de bestemmingsplannen "'t Hilgelo Zandafvoer” en “'t Hilgelo Zandwinplas" vastgesteld.
Uitspraak
200206809/1.
Datum uitspraak: 5 november 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellante sub 1], gevestigd te [plaats],
2. het dagelijks bestuur van het Recreatieschap Achterhoek-Liemers, gevestigd te Hummelo,
appellanten,
en
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 25 juli 1996 heeft de gemeenteraad van Winterswijk, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 16 juli 1996, de bestemmingsplannen "'t Hilgelo Zandafvoer” en “'t Hilgelo Zandwinplas" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 11 maart 1997, nr. RG96.44714, beslist over de goedkeuring van deze bestemmingsplannen.
Bij uitspraak van 21 december 1999, no. E01.97.0175, heeft de Afdeling dit besluit vernietigd voor zover het de goedkeuring van het bestemmingsplan “’t Hilgelo Zandwinplas” (hierna: het plan) betrof.
Bij besluit van 29 oktober 2002, nr. RE1999.113187, heeft verweerder gezien deze uitspraak, voor zover nodig, opnieuw beslist over de goedkeuring van het plan.
Tegen dit besluit hebben appellante sub 1 bij brief van 23 december 2002, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op 23 december 2002, en appellant sub 2 (hierna: het dagelijks bestuur) bij brief van 14 januari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 15 januari 2003, beroep ingesteld. [appellante sub 1] heeft haar beroep aangevuld bij brief van 31 januari 2003.
Bij brief van 31 maart 2003 heeft verweerder medegedeeld dat de beroepschriften hem geen aanleiding geven tot het maken van opmerkingen.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 13 juni 2003 (hierna: het deskundigenbericht). Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 september 2003, waar [appellante sub 1] in persoon en bijgestaan door mr. F.J.M. Kobossen, advocaat te Deventer, het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door [directeur] van het Recreatieschap, en verweerder, vertegenwoordigd door
J. Zegveld, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn daar gehoord de gemeenteraad van Winterswijk, vertegenwoordigd door
mr. H.J.P. Wilts, ambtenaar van de gemeente en [partij], vertegenwoordigd door [gemachtigde].
2. Overwegingen
2.1. Op 3 april 2000 zijn in werking getreden de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1 juli 1999 (Stb. 302) en het Besluit tot wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 van 15 oktober 1999 (Stb. 447).
Uit artikel VI, tweede lid, van genoemde wet volgt dat dit geschil, nu het ontwerp van het plan ter inzage is gelegd vóór 3 april 2000, moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht.
2.2. Het plan beoogt de winning van zand en de daarmee samenhangende uitbreiding van de recreatieplas ’t Hilgelo mogelijk te maken.
Het plangebied omvat gronden die ten noorden van de kern Winterswijk liggen.
2.3. Bij uitspraak van 21 december 1999, no. E01.97.0175, heeft de Afdeling geoordeeld dat niet is gebleken van nader onderzoek naar de invloed van het verlies van de in het plangebied gelegen gronden op de bedrijfsvoering van [partij].
Voorts heeft zij in deze uitspraak overwogen dat verweerder in zijn besluit omtrent goedkeuring niet is ingegaan op de bij de bedrijfsvoering van [partij] betrokken belangen.
Het besluit van verweerder van 11 maart 1997 heeft de Afdeling in strijd geoordeeld met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.4. Verweerder heeft naar aanleiding van de in overweging 2.3. genoemde uitspraak goedkeuring onthouden aan het plan.
Hij stelt zich hierbij op het standpunt dat de in het plangebied liggende gronden voor het bedrijf van [partij] logistiek en bedrijfseconomisch van belang zijn. Verlies van deze gronden zal volgens verweerder invloed hebben op het bedrijfsinkomen van [partij]. Gelet hierop ligt volgens verweerder compensatie van deze gronden voor de hand.
2.5. Appellanten stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan het plan.
[Appellante sub 1] voert hiertoe aan dat staking van de jarenlange zandwinactiviteiten negatieve gevolgen zal hebben voor zijn bedrijf. Verder stelt [appellante sub 1] dat hij verschillende keren compensatiegronden aan [partij] heeft aangeboden, maar dat deze niet wil meewerken. Hij betwist voorts de volwaardigheid van het agrarische bedrijf van [partij].
Het dagelijks bestuur betoogt dat aan het bestreden besluit onjuiste agrarische bedrijfsgegevens van [partij] ten grondslag liggen. Hij is voorts van mening dat verweerder tot een onjuiste belangenafweging is gekomen, gelet op de beperkte omvang van de bedrijfsvoering van [partij] en de mogelijkheid van grondcompensatie.
2.6. Blijkens het deskundigenbericht bestaan de effecten van het plan op het vermogen van [partij] uit het verlies van zijn gronden in het plangebied en de vergoeding die daar tegenover staat. Volgens het deskundigenbericht zal de vermogenspositie van [partij] verbeteren wanneer hij zijn gronden in het plangebied verkoopt.
Verder blijkt uit het deskundigenbericht dat de effecten van het plan op het inkomen van [partij] bestaan uit de omstandigheid dat hij zijn gronden niet meer kan verhuren en dat hij elders paardenvoer zal moeten betrekken omdat dit niet meer van eigen land kan worden betrokken. De gevolgen hiervan zijn voor [partij] blijkens het deskundigenbericht (relatief) gering.
2.6.1. Verweerder heeft in zijn bestreden besluit overwogen dat voor [partij] bij verkoop van zijn gronden in het plangebied geen compensatiegronden beschikbaar zijn.
Ter zitting is echter gebleken dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit voor [partij] de mogelijkheid van grondcompensatie bestond en dat deze mogelijkheid thans nog steeds bestaat.
Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerder in zijn bestreden besluit ten onrechte ervan is uitgegaan dat geen compensatiegronden voor [partij] beschikbaar zijn.
2.6.2. Gezien het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder in zijn bestreden besluit de betrokken belangen op ontoereikende wijze tegen elkaar heeft afgewogen. Zij deelt niet het standpunt van verweerder dat de belangen van [appellante sub 1] reeds in het bestreden besluit van 11 maart 1997 zijn afgewogen, gezien hetgeen in de uitspraak van 21 december 1999 is overwogen.
2.7. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.
De beroepen zijn gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.
Voorts ziet de Afdeling aanleiding met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat verweerder binnen
drie maanden na de verzending van deze uitspraak een nieuw besluit omtrent de goedkeuring van het plan dient te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend dient te maken.
2.8. Verweerder dient ten aanzien van [appellante sub 1] op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is ten aanzien van het dagelijks bestuur niet gebleken.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 29 oktober 2002, nr. RE1999.113187;
III. draagt het college van gedeputeerde staten van Gelderland op binnen drie maanden na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit omtrent de goedkeuring te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Gelderland in de door [appellante sub 1] in verband met de behandeling van zijn beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 938,46, van welk bedrag
€ 805,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Gelderland te worden betaald aan [appellante sub 1];
V. gelast dat de provincie Gelderland aan appellanten [appellante sub 1] en het dagelijks bestuur het voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht vergoedt ([appellante sub 1]: € 218,00 en het dagelijks bestuur: € 218,00).
Aldus vastgesteld door dr. D. Dolman, Voorzitter, en mr. M. Oosting en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.
w.g. Dolman w.g. Klein Nulent
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 november 2003
218-427.